- hoch
- hoch〈höher, (am) höchst(en)〉1 hoog ⇒ niet laag, niet diep2 hoog ⇒ sterk, veel, groot3 hoog ⇒ voornaam, edel, verheven4 〈wiskunde〉tot de … macht♦voorbeelden:1 etwas hoch drehen, schrauben • iets omhoogdraaiendas Meer geht hoch • er staan hoge golven op zeehoch gewachsen • rijzig, uit de kluiten gewassen〈informeel; figuurlijk〉 wenn es hoch kommt • in het uiterste geval〈informeel; figuurlijk〉 hinten nicht mehr hoch können • geen kant meer uit kunnen〈informeel〉 das ist mir zu hoch • dat gaat me boven de pet〈figuurlijk〉 die Preise hoch schrauben • de prijzen opdrijven2 eine hohe Auflage • een grote oplage〈informeel〉 sie kamen vier Mann hoch • ze kwamen vier man sterkeine hohe Strafe • een strenge strafhoch begabte Schüler • hoogbegaafde leerlingen, scholierenhoch besteuerte Einkommen • hoog aangeslagen inkomsteneine hoch dotierte Stellung • een goedbetaalde functiehoch empfindlich • uiterst gevoelighoch geehrt, geschätzt • zeer geëerd, gewaardeerdhoch verschuldet • diep in de schuld〈sport en spel〉 hoch verlieren • met groot verschil verliezenhoch achten, schätzen • hoogachten, zeer waarderen3 von hoher Geburt • van hoge komafeine höhere Schule • school voor vwo〈figuurlijk〉 hoch gestellte, stehende Persönlichkeiten • hooggeplaatste, hoogstaande persoonlijkhedenhoch hinauswollen • hogerop willen komenhoch und heilig versprechen • plechtig beloven4 drei hoch vier • drie tot de macht vier¶ eine Dichtung des hohen Mittelalters • een literair werk uit de bloeiperiode van de Middeleeuwener war schon hoch • hij was al uit de veren, op
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.